‘Het was alsof elk van die mensen ons vragen had moeten stellen, op onze gezichten had moeten lezen wie we waren en nederig ons verhaal had moeten aanhoren. Maar niemand keek ons aan, niemand nam de uitdaging aan; ze waren doof, blind en stom, verschanst in hun ruïnes als in een fort van niet-willen-weten, nog altijd sterk, nog altijd in staat tot haat en verachting, nog altijd gevangen in hun oude verwarring van trots en schuld.’
Primo Levi, Het respijt
Een Duitse man loopt op straat en stelt willekeurige voorbijgangers een vraag.
‘Wist u ervan?’
Geduldig noteert hij de antwoorden, neemt ze mee naar huis en begint ze te bundelen. Het eerste antwoord op de eerste pagina leest:
‘Nee, ik niet. Nee.’
De man heet Walter Kempowski. Vanaf het einde van de jaren 1950 tot 2005 verzamelt hij stemmen. Eerst via de antwoorden op zijn vragen, later via de duizenden dagboeken en aantekeningen die hij uit de hele wereld bij elkaar sprokkelt. Intieme getuigenissen van huisvrouwen, krijgsgevangenen, postbodes en hoofdrolspelers uit de periode ’40-’45. Een jonge boer die de slaap niet kan vatten vanwege het geschreeuw van meisjes die worden verkracht. Stervende kinderen in de getto’s, hun ontblote melktanden ten hemel gericht. Een joodse man die naar de 26-pagina’s tellende kersttoespraak van de Paus luistert en zich afvraagt waarom hij ‘het afslachten van honderdduizenden joden in Europa door christenen niet vermeldenswaard vond’.
Kempowski ordent de getuigenissen chronologisch en zonder sentiment; zonder ze te kleuren met politieke belangen, literaire ingrepen, of ze te rangschikken als slachtoffers, omstanders en daders. De lezer moet zélf aan het werk, de stemmen gaan gisten tot het pijn doet. Het collectieve dagboek krijgt de titel ‘Echolood’, naar het instrument dat schepen op zee gebruiken om de waterdiepte te meten. Het echolood zendt geluidsgolven uit, je telt de seconden en wacht tot ze terugkaatsen van de bodem. Het uithoren van de geschiedenis om je huidige positie te kunnen bepalen.
Zover zijn we in Nederland nog niet, zesenzeventig jaar na dato. ‘Ons nationaal verzet zal als de meest kenbare houding van ons volk worden aangemerkt in deze periode van de geschiedenis’, besloot de eerste naoorlogse premier, Wim Schermerhorn, kort na de bevrijding. Ons herinneringsmodel werd een verhaal ter ondersteuning van moreel herstel en wederopbouw; een collectieve bezwering van de monsters onder het bed die ons de folterplaatsen van de menselijke geest hadden getoond. Zelfs de Nationale Herdenking was alleen bestemd voor de gevallen helden; pas tegen het einde van de jaren zestig waren de twee minuten stilte ook voor de slachtoffers.
Zo ontstond een opbeurend zelfbeeld op basis van niet-weten. Niet-weten hoe woorden tot een geoliede vernietigingsmachine leidden, waarin velen onmisbare raderen waren. Niet-weten van de trauma’s van de vogelvrijverklaarden, wier stemmen merendeels en letterlijk in rook opgingen. Niet-weten als bron van misplaatste weemoed over vervlogen tijden, waaruit ook hedendaagse politici nog gretig tappen.
Als ik nu een echolood zou laten afdalen in het verleden is er dan ook een goede kans dat ik blijf steken in ondiep, troebel water. Het schemergebied tussen mythe en kennis, waar iedereen roept ‘Dit nooit meer!’ zonder dat het werkelijke lijden dat daaraan ten grondslag ligt ten volle is aanschouwd.
De joelende aanhangers, de zwijgende omstanders, de zes miljoen vermoorde slachtoffers: het blijven ongrijpbare abstracties tot we ze in duizend stukjes breken.
Dan zien we Henk Saatrübe, voormalig verkoper in een modezaak, die als jodenjager een specialist wordt in het vervoer van zieke en invalide mensen zodat ze gedeporteerd kunnen worden – meestal op brancards van de GGD.
Johan Krediet, de katholieke jongeman die van zijn kantoor op de Herengracht in Amsterdam naar huis loopt en het Jonas Daniël Meijerplein passeert, waar tientallen joodse leeftijdsgenoten met van angst vertrokken gezichten op hun knieën zitten.
Settela Steinbach, het tienjarige Sinti-meisje dat haar hoofd naar buiten steekt om nog even naar een hond te kijken, voor de deuren sluiten van de trein naar Auschwitz, waar ze wordt vergast met haar moeder, twee broertjes, twee zusjes, twee neefjes, een nichtje en een tante.
In de close-ups van het verleden herkennen we flarden van ons eigen bestaan.
Nederland is lang blijven hangen bij de discussie: wat is dan goed, of fout? Oom Piet verraadde misschien wel alle joden in zijn dorp, maar hij was ook een toegewijd vrijwilliger op de muziekvereniging. Of, zoals een nazaat van een NSB’er mij onuitgenodigd thuis kwam vertellen: zijn vader was heus geen antisemiet, hij deelde met de nazi’s slechts de angst voor de communisten.
Toevallige slachtoffers, toevallige daders. Dimlichten op het verleden, nog voordat de feiten in kaart zijn gebracht. Een doodlopende groef die ons ervan weerhoudt verder af te dalen, omdat dat te pijnlijk is. Afdalen, niet alleen in de geschiedenis – ook in onszelf.
Twee minuten stil zijn zonder de bereidheid álle stemmen aan te horen, is je adem inhouden en blijven steken in een oppervlakkig verhaal. Niet alleen als het gaat over wat we herdenken, maar ook wie er mag spreken. Zelfs daar erkennen we geen meerstemmigheid. De mens geen individu van vlees en bloed, maar de vertegenwoordiger van een groep.
Namens wie sta ik hier dan – namens de vrouwen? De vrouwen van wie enerzijds wordt gezegd dat ze 76 jaar geleden nog bar weinig te vertellen hadden, maar die na de oorlog niettemin als eersten op de strontkar werden rondgereden, terwijl de door mannen gedomineerde industriële voorhoede, doelbewust, nooit wezenlijk werd gestraft. Of de vrouwen in de getto’s, de onderduik, de concentratiekampen; hun baarmoeders geconfisqueerd, hun haren weggeschoren, overal. Of sta ik hier namens de verzetsvrouwen, even onverschrokken als ondergewaardeerd? Ach, als wijf weet ik heus wel dat geslacht niets met moed te maken heeft, zei verzetsvrouw Lau Mazirel. Uit de overlevering zou je iets anders kunnen opmaken.
Een kenmerk van ongelijkwaardigheid is dat leden van de inferieur geachte groep altijd een taakje hebben; ze moeten hun bestaansrecht bewijzen om gehoord te worden. De geslaagde migrant. De geïntegreerde Roma. De ingetogen homo. Maar de Nederlandse joden wáren geassimileerd, spraken dezelfde taal als hun buren, met wie zij eeuwen zij aan zij hadden geleefd. Niettemin werd driekwart van hen vermoord – het hoogste aantal van West-Europa.
Minderheden die hun waarde moeten aantonen: nog zo’n groef die blijft terugkeren, op dit moment in het debat rond het coronavirus. Wat je ook vindt van de aanpak, je kon niet om de discussie over selectie heen, of ‘triage’. Beschaafde taal is altijd de eerste getuige van onheil.
De kern: wie verdient een plek aan tafel, wanneer de tafel te vol wordt? Ik denk aan de ‘nutteloze eters’ uit het werk van historicus Götz Aly, over de 200.000 Duitse ouderen, chronisch zieken en mensen met een beperking die in een geruisloze massamoord tussen ‘39 en ‘41 verdwenen. Een grootschalige ‘euthanasie’ gelegitimeerd door pragmatische overwegingen. Hoeveel draagt een mens bij, hoeveel ruimte creëert zijn dood – waarbij het aantal bezoekjes van familieleden bepaalde wie als eerste ging. De passieve instemming van het Duitse volk bleek een belangrijke stap naar morele afstomping.
Om ruimte te maken voor een hersteloord van de Waffen-SS in Gelderland, werden op 21 januari 1943 in één nacht tijd 1200 psychiatrische patiënten en 50 personeelsleden uit de Nederlands-joodse instelling Het Apeldoornsche Bosch ontruimd. In menselijke lagen op elkaar gestapeld in goederenwagons, die na een dagenlange tocht door de winterse kou in Auschwitz-Birkenau aankwamen. Rudolf Vrba, een van de vijf gevangenen die ooit uit Auschwitz ontsnapten, herinnerde het zich goed.
‘Velen van hen waren overduidelijk al een paar dagen dood, want de lichamen waren aan het ontbinden en de geur van rottend vlees stroomde uit de geopende deuren.
Maar […] wat me met afgrijzen vervulde was de staat waarin de levenden zich bevonden.
En boven alles uit […] de uithalen van pijn en van angst […].’
In Apeldoorn werd over de ontruiming niet meer gesproken, in, noch ver na de oorlog.
‘Nee, ik niet. Nee.’
We herdenken wie we niet willen zijn, zonder door te hebben dat alles waarnaar we kijken al in ons zit. We herdenken onszelf, de elementen die ontwaken als de omstandigheden keren.
Vragen stellen en álle antwoorden willen horen, niet ingekleurd naar het dominante verhaal zoals dat in ons collectieve geheugen is vormgegeven, zet óns aan het werk. De stemmen vertellen ons wellicht iets wat we niet willen weten. Walter Kempowski, in 2007 uiteindelijk als gevierd schrijver overleden, werd om die reden in zijn land eerst decennialang verguisd. Zijn omvangrijke stemmenarchief paste niet in het gekozen Duitse herinneringsmodel van collectieve schuld.
Hoe strak afgesteld ons eigen herinneringsmodel is, merkte ik pas toen ik zelf vragen ging stellen om de geschiedenis van mijn huis te reconstrueren. In de bossen van Naarden boden twee joodse verzetszussen, Janny en Lien Brilleslijper, een grote groep andere opgejaagde joden onderdak, in een periode dat de treinen al op volle kracht naar het oosten reden. Tot mijn verbazing leek bijna niemand die fascinatie te delen; er was weinig interesse voor mijn bevindingen over joods verzet, of over NSB-ers in ’t Gooi en andere welgestelde gebieden waarin de bovenlaag huisde. Bevindingen die zich slecht verhielden tot de officiële versie van de Nederlanders als ‘weerbaar volk’.
Op zoek naar antwoorden plaatste ik ieder jaar op 4 mei een tafel voor het huis, met daarop de informatie die ik al had en de namen van onderduikers. Daarbij een leeg boek, een pen en een vraag.
‘Wist u ervan?’
Talloze mensen kwamen voorbij, de jaren verstreken en de bladzijden liepen vol. Zonder uitzondering varianten op hetzelfde antwoord.
‘Nee, ik niet. Nee.’
Na een lang en moeizaam onderzoek werd ’t Hooge Nest eind 2018 gepubliceerd, en toen gebeurde er iets wonderlijks. Uit alle windstreken rezen stemmen op, eerst zachtjes en afzonderlijk, maar al snel bereikte een permanente stroom onthullingen, verlangens en getuigenissen ons huis. Alsof het boek de sleutel was naar het diepe; een attest van geduld waardoor mensen hun begraven belevingen durfden te ontsluiten.
‘Ik ben 78 jaar en droom nog wel eens dat de Duitsers mij achterna zitten. […] Niemand kent dit verhaal en ik wilde het toch eens aan iemand kwijt.’
We moeten de donkere kant van Nederland onder ogen zien. Ik kreeg vroeger op school niets anders dan lof over de moed van de Nederlanders te horen.’
‘Ook onderduiken was een verzetsdaad!’
De terugkerende ophef over delen van onze geschiedenis bewijst dat een collectieve identiteit, als die al bestaat, niet kan leunen op een incompleet verhaal. Of het nu gaat over trauma’s van de Tweede Wereldoorlog, Nederlands-Indië, de koloniale tijd, Srebrenica, de Molukkers of de veteranen: de last van het onbedwongen verleden wordt pas verlicht als de mythe plaatsmaakt voor weten. Dat vergt rouwarbeid. Afdalen, stil zijn en álle stemmen aanhoren, ook de diepste uithalen van smart en van angst.
Morgen vieren we de vrijheid, vandaag mag het gisten tot het pijn doet.