De zus en broers van zangeres en kunstenaar Frédérique Spigt waren vroeger verdeeld in twee duidelijke groepen: de twee kinderen die de Japanse interneringskampen hadden meegemaakt en de naoorlogse lichting van drie kinderen, onder wie Frédérique. Met geen van hen deelde hun moeder haar ‘Jappenkamp–ervaringen’. Haar stille, mooie en mysterieuze moeder omhulde zich met een indringende stilte, vertelt Spigt in een gesprek over haar jeugd, herdenken en ‘oorlogskunst’.
“Níét over het kamp beginnen”, zei haar vader indringend als Frédérique Spigt (1957, zangeres, rockicoon en creatief duizendpoot, bekend van onder meer de band I’ve Got The Bullets), haar moeder wilde vragen wat er was gebeurd, toen, in die oorlogsjaren in Indonesië. Ze wist dat haar moeder Lucy Spigt-Dijkslag drie lange jaren met haar twee kleine kinderen kamp Banyubiru bij Sumatra had doorstaan. De brandende hitte, schreeuwende Japanse bewakers en de angst voor afranseling of wellicht voor de dood. Hoe dat geweest moet zijn, daar kon ze slechts naar gissen, want antwoorden kwamen er niet. “Het bekende verhaal, hè”, zegt Spigt laconiek. “Die tijd was voor haar te pijnlijk om onder woorden te brengen. Mijn moeder heeft er haar hele leven niet over kunnen praten. En ik durfde niet verder te vragen. Aan het eind van haar leven raakte ze in de war en zag ze op de grond Indonesische insecten krioelen die ze wilde oppakken. Dan zag ze een tjitjak (hagedis, LP) lopen die er helemaal niet was. Of mijn vader moest ’s nachts het bed verschonen omdat ze ervan overtuigd was dat het onder de vieze beesten zat. Heel naar.”
Er leven haast geen mensen meer
Het is 15 augustus en de ‘doorloop’ van de Nationale Herdenking in Den Haag is begonnen: de repetitie van het programma van toespraken, zang en de militaire erewacht om het einde van de Tweede Wereldoorlog in het voormalig Nederlands-Indië te herdenken. Op het grote grasveld is het een wonderlijke mix van kinderen in scoutinguniform, militairen, artiesten, de organisatoren en de NOS-crew. Er lopen al vroege gasten rond, vaak trots in batik blouses of jurken gekleed, de Indonesische jasmijn – bekend als de melati – prominent op de revers gespeld. Molukkers en Nederlanders die uitgezonden waren naar het toenmalig Nederlands-Indië: tachtigers en negentigers in rolstoel, of met wandelstok of rollator passeren de ingang. Enkelen hebben een fotoalbum bij zich van hun jaren in ‘de Oost’. We zitten op een bankje bij de Scheveningse Bosjes. De zon schijnt uitbundig, wandelaars met hun honden blijven staan kijken naar de bedrijvigheid op het grasveld met als middelpunt het Indisch Monument (‘De geest overwint’). Achter ons zet de Johan Willem Friso-kapel het Indonesische Onze Vader in. Spigts microfoontje zit al opgeplakt, ze is stand-by om háár gedeelte zo te repeteren. Zij zal onder pianobegeleiding het gedicht ‘Er leven haast geen mensen meer’ van Wim Kan voordragen. Alles luistert nauw, de Nationale Herdenking 15 augustus 1945 wordt live uitgezonden door de NOS en om klokslag 20.00 uur luidt de Indische klok. Eén minuut stilte volgt daarop.
Zover is het nog niet. Met het geroezemoes achter ons starten we het interview. Spigt, draagt een grijs pak met krijtstreepstropdas, cowboylaarzen, de zwarte haren warrig, een geprononceerde zwarte bril op de neus. Krachtig, androgyn, no-nonsense. Haar antwoorden zijn kort en bondig. Ze kijkt ongemakkelijk bij de vraag wat zo’n herdenking nou met haar dóét. “Ik heb het niet meegemaakt, hè, de oorlog, het kamp”, zal ze een paar keer bijna verontschuldigend verzuchten. “Het is dus niet mijn leed. Ik doe dit toch een beetje voor mijn moeder. Het gaat om haar lijden en om iedereen die in die oorlog geleden heeft. En voor zoveel nabestaanden die nog altijd de gevolgen van de Japanse bezetting in Indonesië ervaren.” Haar oma, haar moeders moeder, zat in hetzelfde kamp, Spigts grootvader was KNIL-militair. “En mijn ooms, net bevrijd uit het kamp, kregen een geweer om en moesten knokken in de Bersiap-tijd. Er zijn toen verschrikkelijke dingen gebeurd. Van mij mag je heel kritisch zijn over ons koloniale verleden en moet het allemaal grondig uitgezocht worden, maar ik vind het te gemakkelijk om daar nu een sterke mening over te hebben. De soldaten wisten echt niet waar ze aan begonnen, er was weinig informatie. Ik weet zeker dat mijn ooms die Bersiap-tijd liever niet hadden meegemaakt.”
Kunst en oorlogsleed
Bij de vraag of kunst helpt om nog enige zin aan het oorlogsleed te geven, rolt ze nog net niet met haar ogen. Ja, natuurlijk. Het is de uitingsvorm van iedere kunstenaar. Ook bij haar doemden in haar kunst soms de contouren op van haar moeders oorlogsgeschiedenis. Spigt zingt, schildert, tekent, dicht, heeft met haar halfzus het toneelstuk Lucy in the sky gemaakt over de kamptijd van hun moeder. In 2012 zong Spigt op de augustusherdenking een eigen lied, het treffende ‘Buigen voor de keizer’:
Buigen voor de keizer
Buigen, en een beetje snel
Buigen voor de keizer
Buigen op appèl
Al staan ze op je handen
En slaan ze met een koppelriem
We zullen buigen maar niet breken voor dit helse kampregime
En als je lacht dan krijg je klappen
En als je huilt krijg je straf
Als je hoopt op iets te eten, krijg je koude stijfselpap
(Fragment uit: Buigen voor de keizer, herdenking 2012)
Vanmiddag heeft ze collega Boudewijn de Groot al hartelijk begroet. De twee zangers kennen elkaar al jaren uit het Nederlandse popcircuit, hebben beiden een moeder in een Japans interneringskamp gehad en dus een gedeeld familieverleden in voormalig Nederlands-Indië. “Gek genoeg weet je dat van elkaar.” De Groot verloor als peuter zijn moeder in een Japans interneringskamp. Hij zal later die avond een ontroerende voordracht houden over zijn verleden en de ‘driegeneratie- krans’ leggen met zijn dochter Caya en kleindochter Misha. “Je weet toch welke artiesten ook een verleden hebben met Indonesië, dat voel je. Daar praat je over met elkaar, het bindt ergens toch. Ik heb er ook weleens over gedacht om samen met Boudewijn een aantal liedjes te doen over Indonesië en het kampverleden, maar ja, we zijn druk, het is er nooit van gekomen…”
Stukjes verleden
Spigt noemt haar moeder “een mooie, stille, mysterieuze vrouw die we eigenlijk niet goed gekend hebben. De stilte die haar omringde was heel indringend. Als kind werd ik uit de wind gehouden, maar stilte is toch ook heel voelbaar. Mijn moeder was vooral zo onbereikbaar. En toch ook heel warm. Nu ik dit zeg, zie ik haar ogen weer voor me, heel diep en toch afgesloten. Soms kwamen er heel kleine brokjes van haar kampervaringen naar boven en dan probeerde ik daarmee de puzzel te leggen. Pas jaren na haar dood heb ik haar kampdagboek – dat ze stiekem had bijgehouden, want dat mocht natuurlijk niet – gelezen. Toen ik samen met mijn zus – ik doe niet aan ‘half’– het toneelstuk over mijn moeder maakte, durfde ik eindelijk haar dagboek te lezen, want toen had ik een doel. Ik was steeds bang voor wat ik zou aantreffen in haar dagboek. Ik vond het heel moeilijk om te lezen, want haar dagboek gaf veel leed weer. De straffen, de ziekten van de kinderen en de zorgen, de doden. Het had voor mij een helende werking om met die materie aan de slag te gaan en er een toneelstuk van te maken. Ik heb mijn zus ook beter leren kennen, we zijn tot op het bot gegaan.”
Ze kwam dichter bij haar moeder tijdens de research voor het toneelstuk. Héél dichtbij. Spigt vertelt over het ‘allergekste’ moment tijdens dat proces. “Om me nog meer te verdiepen in de Tweede Wereldoorlog kocht ik bij De Slegte een boek over de bezetting en de kampen, De Japanse burgerkampen van D. van Velden. Vooraf was ik al bang om haar tegen te komen in een boek of artikel dat ik zou lezen. Ik sloeg het boek open en begon erin te lezen. Voor ik de volgende bladzijde omsloeg schoot opeens door me heen: ik ga haar zien! Ik sloeg de bladzijde om en daar stond haar kamppas met haar foto. Toen ben ik wel even overstuur geweest. Het was alsof ik door de bladzijde heen had kunnen kijken.”
Dit artikel verscheen eerder in NC Magazine nr. 24 (najaar 2023). Het artikel is geschreven door Larissa Pans, de foto’s zijn van Maarten Kools.