Door Peter Romijn
In mijn geboortejaar gaf het Nationaal 5 Mei Comité, zoals het toen heette, een gedenkboek uit. De titel was Herrezen Nederland, 1945-1955 en de omslag laat een blauwe hemel zien, waaronder puinhopen en prikkeldraad plaats hebben gemaakt voor bloeiende velden, nieuwe woningen en moderne industrie. De oorlog wordt verbeeld door afbraak en verwoesting, maar de samenstellers hebben nu de blik gericht op de toekomst en de plaats die Nederland als moderne natie in de wereld inneemt. Het succes van de wederopbouw laat zien hoe de gevolgen van de oorlog door karaktervastheid en doorzettingsvermogen zijn overwonnen. Dit was het verbindend verhaal dat de betekenis van de Duitse en Japanse bezetting voor de Nederlanders van toen bepaalde.
In de acht decennia sinds 1945 heeft de Nederlandse herinneringscultuur steeds nieuwe impulsen gekregen. Over geen historisch onderwerp is denk ik zoveel gepubliceerd als over de Tweede Wereldoorlog. Er is een brede waaier aan werken, populair en wetenschappelijk, over grote en kleine onderwerpen, over mensen, plaatsen en gebeurtenissen. Tegelijkertijd zien we dat de behoefte aan het ‘verbindend verhaal’ niet minder is geworden. Bij de presentatie van nieuwe boeken, documentaires, websites of podcasts wordt nog steeds geclaimd dat ze ‘vergeten geschiedenis’ aan het licht brengen. Er is hoe dan ook een blijvende behoefte om een bombardement, een heldin uit het verzet of een plaatselijk werkkamp alsnog toe te voegen aan de nationale vertelling over de oorlog.
Ik gebruikte het woord ‘herinneringscultuur’ en dat is de sleutel tot een discussie waarmee ik mijn hele betoog zou kunnen vullen. Maar wat houdt het in? Herinneringscultuur gaat in een samenleving niet alleen om gedeelde kennis over het verleden. Zij is ook een product van ervaringen, herinneringen en emoties. Dit draait allemaal om de vraag hoe mensen zichzelf en hun samenleving willen zien en welke lessen ze daaruit voor de toekomst willen trekken. En dit is denk ik ook een heel relevant perspectief voor de lokale herdenkingen.
Historici zijn zich bewust van de spanning tussen het werken aan kennis over het verleden en de vraag wie de macht heeft om de geleefde geschiedenis betekenis te geven. Dat laatste is niet per definitie het alleenrecht van historici, zeker niet als het gaat om ‘herinneringspolitiek’, ofwel de ‘officiële’ omgang met het verleden. Historici als Reinhart Kosseleck en Volkhard Knigge wijzen op het gevaar dat herinneringspolitiek een dominante interpretatie van omstreden verleden creëert en tot mythevorming kan leiden. Zo ontstond in Nederland de inmiddels versleten mythe van het eensgezinde verzet. Beide Duitse historici zetten zich ook af tegen de manier waarop specifieke groepen zich het verleden kunnen toe-eigenen en anderen naar de achtergrond dringen. De deelname van mensen uit Indonesië, Suriname en de Antillen aan het verzet in Nederland is lang nagenoeg verborgen gebleven. Ook heeft de Randstedelijke oorlogservaring de regionale lang overheerst.
Cultuurwetenschapper Aleida Assmann betoogt dat een verantwoorde collectieve omgang met het verleden toch mogelijk en wenselijk is. Zij bepleit een ‘ethische herinneringscultuur’. Die zou inhouden dat collectief falen en mensenrechtenschendingen door de eigen natie kritisch en vanuit een slachtofferperspectief worden onderzocht. Inmiddels zijn we ook in Nederland een stuk verder dan de hierboven genoemde voorbeelden en gaan we moeilijke vragen niet uit de weg. Toch is de spanning tussen de beleefde geschiedenis en de macht om er betekenis aan te geven volgens mij niet opgeheven. Ik vraag me af of dat ooit zou kunnen. Wel moedigt dit inzicht ons aan om vooral kritisch te blijven kijken naar de manier waarop de herinneringen aan de jaren van oorlog en repressie publiekelijk worden verwoord – en gebruikt.
In de Nederlandse herinneringscultuur zijn de democratische en humanitaire waarden centraal komen te staan. De historicus Hermann von der Dunk heeft al in de jaren tachtig gezegd dat Nederland uit de Tweede Wereldoorlog ‘de democratische les’ heeft willen leren. Dat klinkt mooi, maar de vraag blijft wie die les heeft onderwezen en hoe deze door de Nederlanders is opgenomen – ook vandaag! Een interpretatie die door autoriteiten of getuigen wordt opgelegd, kan een gecanoniseerde waarheid worden, en het nobele doel van burgerschapsvorming kan leiden tot vasthouden aan comfortabele visies. Lang zijn bepaalde onderwerpen omfloerst besproken, opdat ze de consensus over het verleden niet zouden doorbreken. Zo is ambtelijke collaboratie lang voorgesteld als ‘bovengronds verzet’ en praatte men over ‘de politionele acties’. Een levende herinneringscultuur wordt belemmerd wanneer het beeld van het verleden als het ware versteent en de herdenkingen uitsluitend rituelen worden. Daar ligt een blijvende uitdaging, die ook het werk van het Nationaal Comité inspireert.
Geschiedenis is niet een lesje dat je van buiten moet leren om je als een goed burger te gaan gedragen. Door alle discussie over het oorlogsverleden speelt de vraag: wat voor land wilden de Nederlanders van toen zijn, welke verbondenheid belichaamden zij en met wie, en hoe staan we daar nu in? Dit is een dynamisch proces van ervaren, verwerken en rekenschap geven. Ik zou het door Assmann bepleite ethische beginsel in de herinneringscultuur willen verbreden. Volgens mij is een zinvolle omgang met problematisch verleden ook kritisch, meerstemmig en divers. Dat verbindt het oorlogsverleden onvermijdelijk met de wereld van vandaag, waarin autoritair leiderschap, oorlogsgeweld, terreur en schending van internationaal recht en ethische normen nog steeds – en steeds opnieuw –verontrusten en deprimeren.
De Lange Tweede Wereldoorlog
In deze bijdrage wil ik voorbij de ‘vergeten geschiedenissen’ kijken naar Nederland in de jaren veertig. Een van de manieren om het verleden kritisch te bevragen is het tijdsperspectief te verschuiven. In de aanloop naar de herdenkingen in 2020 zag ik hoe uitgevers een groot aanbod aan detailstudies over aspecten van de Tweede Wereldoorlog aankondigden. Daarom besloot ik een nieuw kader voor te stellen om die geschiedenissen een plaats te geven. Dat deed ik in mijn boek De Lange Tweede Wereldoorlog. Ik stel daarin dat Nederland – en zijn toenmalige overzeese gebiedsdelen – van 1940 tot en met 1949 een aaneengesloten periode beleefden van elkaar overlappende grootschalige en extreme geweldsconflicten.
In dat oorlogsdecennium botsten ideologieën, staten, politieke projecten en sociale groepen. Een gestage ontreddering maakte zich meester van de samenlevingen en moeizaam probeerden ze zich daaraan te ontworstelen. Nederland en Nederlands-Indië waren bezet. Ze ondergingen de Tweede Wereldoorlog tot 1945 daarom grotendeels in een passieve modus. Toen de zelfstandigheid herwonnen en de vrede hersteld leek, schakelden de regering in Den Haag en het koloniaal bestuur in Batavia om naar actieve oorlogvoering. Deze zou tot eind 1949 duren toen de soevereiniteitsoverdracht plaatsvond. De koloniën in de West maakten geen repressieve bezetting door, maar ook hun wereld veranderde door de onvermijdelijke betrokkenheid bij de oorlogvoering.
Wat het einde van de Tweede Wereldoorlog heette te zijn, werd in Nederland en Indonesië ingeluid door een opeenvolging van ontwrichtend geweld. Nederland was van september 1944 tot mei 1945 oorlogsgebied en onderging grootschalige verwoestingen en hongersnood. Tegelijkertijd escaleerde de binnenlandse strijd tussen de nazi’s en verzetsgroepen. De bevrijding ging gepaard met een chaotische machtswisseling, gevolgd door een mobilisatie om Indonesië opnieuw te bezetten. In Indonesië zelf bracht de Japanse bezetting honger, dwangarbeid en interneringen van de Europese bevolkingsgroep. Op de capitulatie van Japan en de proclamatie van de Republiek Indonesië in augustus 1945 volgde in grote delen van de archipel een gewelddadige transitie en een verwoestende koloniale oorlog.
‘De oorlog’, zoals we nog vaak zeggen, eindigde noch in mei, noch in augustus 1945. Grote feestvreugde en opluchting in Nederland bepalen wel ons beeld van de bevrijdingstijd, en dat ligt voor de hand. De onderdrukking en het directe oorlogsgevaar waren voorbij, maar in de daaropvolgende jaren kreeg de oorlog een dramatisch vervolg. Jonge mannen die gedwongen in Duitsland hadden gewerkt, werden vanaf 1946 opgeroepen als dienstplichtigen voor de oorlog in Indonesië. Verzetslieden hadden zich al eerder gemeld als oorlogsvrijwilliger voor de strijd tegen Japan en tegen de Indonesische nationalisten die de onafhankelijkheid hadden uitgeroepen.
Politici die tijdens de Duitse bezetting buitenspel hadden gestaan, namen nu de verantwoordelijkheid op zich om niet alleen de Nederlandse staat maar ook zijn overzeese gebiedsdelen weer op te richten. Willem Schermerhorn was in de bezettingstijd een van de voormannen van het politiek beraad over de toekomst van het bevrijde Nederland. Hij werd de nieuwe minister-president en prees zijn landgenoten om hun vasthoudendheid en verzet in bezettingstijd. In deze geest moest het nieuwe Nederland worden opgebouwd.
Tegenover de vreugde en het officiële optimisme stonden vele zorgen en groot verdriet. De enorme oorlogsschade had het land en de economie tot stilstand gebracht. Geschonden groepen moesten hun plaats weer vinden: terugkerende gedeporteerden, politieke gevangenen en dwangarbeiders. De door de nazi’s ontmantelde rechtsstaat en democratie moesten worden hersteld. De Duitse bezetters werden het land uitgewerkt en de binnenlandse vijanden, de NSB’ers, werden massaal in kampen geïnterneerd. Er bleef grote onzekerheid over het lot van verwanten en vrienden die nog onder Japanse bezetting leefden.
De roep om Indië te bevrijden van de Japanse bezetter klonk urgent. Terugkeer van het Nederlands gezag werd als vanzelfsprekend gezien, net zo goed een recht als een plicht. Siewert Bruins Slot, de voorman van het antirevolutionaire verzet en hoofdredacteur van de verzetskrant Trouw, schreef dat Nederland zijn gezag met een eigen legermacht moest herstellen: “Want het gaat hier om ons recht, dat wij zelf bevechten moeten en dat wij niet cadeau willen krijgen.”
Zo bleef in het publieke leven een oorlogscultuur dominant. Het einde van de Duitse bezetting betekende niet dat Nederland fysiek en ook mentaal demobiliseerde. De kranten bleven in de zomer van 1945 herhalen dat de oorlog doorging. Binnenlands moest men strijden om de oorlogsgevolgen te boven te komen. Herstel van het koloniaal gezag moest zo nodig met harde hand worden afgedwongen. De organisatie van Indonesische studenten Perhimpunan Indonesia en de Vereniging Nederland-Indonesië riepen op tot steun aan de Indonesische onafhankelijkheid. Ze werden echter gaandeweg overstemd door politieke hardliners en het Comité Handhaving Rijkseenheid, die herstel van het koloniale bestuur en vernietiging van de Republiek eisten.
De gewapende strijd om herstel van het Nederlandse gezag werd slechts door een enkeling gezien als een herbezetting van Indonesië. De latere socioloog Jacques van Doorn dacht als dienstplichtige terug aan zijn ervaringen tijdens de Duitse bezetting. Nu voelde hij zich als dienstplichtige onderdeel van een bezettende macht: “Ik herkende het spel en de spelers.” Ook tot in de top van het bestuur in Batavia verwoordden autoriteiten hun ongemak over het gebruik van ‘Duitse of Japanse methoden’ bij de onderdrukking van het verzet. Niettemin werden berichten hierover door de meeste politici en media ontkend of goedgepraat.
De Nederlandse overheid faciliteerde wel de vorming van een ‘thuisfront’ waarin burgers konden participeren om de soldaten overzee te steunen. Kerken en welzijnsorganisaties zonden middelen voor ontspanning, artiesten en geestelijke verzorgers, lectuur en sigaretten. De soldaten werden in de media geïdentificeerd met het doel van hun inzet. Kritiek op de oorlog kon daarom worden weggezet als kritiek op ‘onze jongens’.
Na nog vier jaar oorlog moest Nederland in 1949 onder druk van de internationale gemeenschap inzien dat het militair noch bestuurlijk kon lukken de politieke toekomst van Indonesië verder te bepalen. Politiek en publiek legden zich neer bij het onvermijdelijke en aanvaardden de nieuwe verhoudingen met Indonesië en de wereld zonder vreugde.
De Koude Oorlog betekende een nieuwe dreiging en dwong tot een Noord-Atlantische en West-Europese oriëntatie. Inmiddels keerden de troepen terug en de dienstplichtigen moesten zich nu een plaats in de burgermaatschappij gaan veroveren. Het leger waande zich niet verslagen door de vijand, maar veel soldaten legden de schuld van de afloop bij de eigen politici en de bondgenoten. Dit verwijt bleef de terugblik op de koloniale oorlog nog lang bepalen. Het zorgde ervoor dat achtereenvolgende regeringen erg omzichtig omgingen met de sentimenten onder veteranen.
Uit dit alles concludeer ik dat het jaar 1945 voor Nederland niet het einde van ‘de oorlog’ betekent, maar kan worden gezien als een scharniermoment in de oorlogsgeschiedenis. De inzet van tien jaar oorlog was in essentie het overleven van de Nederlandse natie, en daartoe wilde men ook zijn koloniale belangen veiligstellen. Nederland en de Nederlanders moesten tegelijkertijd hun positie bepalen in de nieuwe internationale verhoudingen.
Na die ervaring van bijna-ondergang van de natie is de Nederlandse overheid al in 1945 begonnen een herinneringscultuur vorm te geven die sterk op de saamhorigheid was gericht. Het bijpassend repertoire van herdenken was sober, gestileerd en op verzet georiënteerd, bovendien gericht op een verbindend toekomstperspectief. Er was aandacht voor slachtofferschap, maar vooral in de zin van gedeeld lijden.
Als oorlogs- en vervolgingsslachtoffer hoorde men bij de natie, maar er werd liever geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende categorieën en hun behoeften en belangen. Middelen om mensen te compenseren of te steunen waren trouwens maar heel beperkt beschikbaar en klagen werd niet op prijs gesteld. Bij steeds meer groepen die door de Lange Tweede Wereldoorlog waren getroffen, ging het daarom schuren dat ze zich in het ‘grote nationale verhaal’ onvoldoende konden herkennen. Ze gingen zodoende aan de slag om in dat verband tot hun recht te komen. Hieronder beschrijf ik kort hoe dat ging.
Oorlog en samenleving: wie hoort erbij?
De jaren veertig hebben de relaties tussen burgers, hun gemeenschappen en de natie op veel manieren op de proef gesteld. In de zomer van 1940 konden veel mensen zich nog veilig voelen en leek het leven zijn gang weer te hernemen. De kranten schreven dat men ‘na de oorlog’ leefde. Dit was een valse geruststelling. Ook al werd niet iedereen gelijkelijk getroffen, de oorlog zou voor heel veel mensen een scherpe breuk in het bestaan betekenen. Maar dit gold natuurlijk bij uitstek voor specifieke groepen op wie de bezetter het had voorzien: de Joden, Sinti en Roma, die systematisch werden vervolgd en vermoord, verder verzetsstrijders, onderduikers, politiek vervolgden en gevangenen in concentratiekampen en tuchthuizen, dwangarbeiders en gijzelaars.
Miljoenen Nederlanders beleefden de bevrijding in een wereld waarin persoonlijke verliezen bijna niet leken te tellen. Na de Duitse nederlaag kwam hun leven ook bepaald niet tot rust. Eén op de vijf Nederlanders was ontheemd, op drift als gevolg van onderduik, evacuatie en vlucht voor het verwoestende oorlogsgeweld. Honderdduizenden mensen keerden ontredderd terug uit Duitsland: dwangarbeiders, politieke gevangenen, pro-Duitse Nederlanders en een kleine groep Joden uit de concentratie- en vernietigingskampen. Later nog volgden de mensen die het revolutionaire Indonesië moesten verlaten, waar ze vele naasten hadden verloren en zelf ook ernstig gevaar hadden gelopen.
De teruggekeerde en ‘opgedoken’ Joden werden geconfronteerd met een verdwenen leefwereld. Verwanten en vrienden waren vermoord, hun bezit was vervreemd en ze verkeerden in een staat van ontrechting die maar moeizaam en soms helemaal niet werd teruggedraaid. De overheid koos als uitgangspunt dat overlevende Joden – ondanks de specifieke vervolging door de nazi’s – niet anders behandeld moesten worden dan de overige oorlogsgetroffenen. Het idee was dat positieve discriminatie kwaad bloed zou zetten. Terugkerende dwangarbeiders werden vaak als slappelingen of halve collaborateurs bekeken. Bij de Nederlandse grens moesten ze hun in Duitsland verdiende geld inleveren en werden ze na ontsmetting en controle zonder veel omhaal naar huis gestuurd. Voor repatrianten en migranten uit Indië was alleen plaats aan de randen van de samenleving.
De overwonnen vijanden hoorden in de nationale gemeenschap niet thuis, dat was in 1945 de vrijwel algemene opinie. Het voormalig verzet en de politie pakten zeker 120.000 van collaboratie verdachte personen op en sloten ze op in interneringskampen. Sommigen moesten jarenlang wachten op berechting. Wel kwam vrij snel het inzicht dat men de grote massa van de geïnterneerden niet voor altijd uit de samenleving kon stoten. De voormalig verzetsman Jaap le Poole won steun voor het plan om een begeleide terugkeer van NSB’ers in de samenleving mogelijk te maken. Dit werd de taak van Stichting Toezicht Politieke Delinquenten. In wezen werden de uitgestotenen als groep gedepolitiseerd. Ze heetten nu mensen die om sociale redenen mislukte burgers waren geworden en golden niet meer in de eerste plaats als politieke tegenstanders. Heropvoeden was daarom het devies. Toch zou een zogenaamd ‘oorlogsverleden’ nog decennialang een stigma blijven. Zo bleef deze groep, inclusief de tweede generatie, een zeer ondergeschikte groep in het nationale herinneringsspectrum.
Interessant genoeg werd de strategie van depolitiseren ook breder toegepast op andere groepen die voor maatschappelijke onrust konden zorgen. Dat gebeurde zelfs met het georganiseerde verzet, dat ‘gedemobiliseerd’ werd om het van zijn politieke invloed te ontdoen. Verzetsorganisaties werden door de regering alleen nog gehoord als ze over sociale problemen van verzetsdeelnemers wilden spreken. De binnenlandse veiligheidsdiensten hielden de politieke onvrede uit deze hoek nauwgezet in de gaten. Pressiegroepen van teruggekeerde dwangarbeiders kregen bij de overheid evenmin een poot aan de grond. De ultieme vorm van depolitisering van tegenstanders betrof de Indonesische vrijheidsstrijders en hun leiders. President Soekarno en zijn aanhangers heetten misleid, incapabel, ijdel, ontspoord, crimineel, fanatiek. Zulke kwalificaties suggereerden persoonlijkheidsstoornissen en sloten in feite een politieke dialoog uit.
De communisten daarentegen golden als de politieke antithese van het democratisch bestel. In de context van de Koude Oorlog werden ze als ‘de nieuwe NSB’ers’ aangeduid, als pionnen van een vreemde macht, de Sovjet-Unie. Ook al hadden ze verdiensten gehad in het verzet tegen de nazi’s, die werden toegeschreven aan het doel om de belangen van de Sovjet-Unie te dienen en niet die van Nederland. De harde en expliciete kritiek die Kamerleden als Henk Gortzak en Paul de Groot verwoordden over Nederlandse oorlogsmisdrijven in Indonesië kon zo feitelijk genegeerd worden.
Nederland wilde zichzelf graag zien als een deugdzame natie – een natie die helaas slachtoffer was geworden van de boze machten in de wereld. Men geloofde graag in de eigen goede bedoelingen en vond ook dat die beloond moesten worden. Ook het recht zou dit eisen. Groot waren de frustraties toen de geallieerden niet bereid bleken het koloniale rijk te herstellen.
Het positieve zelfbeeld bleef, ook al gaven veel ervaringen uit het oorlogsdecennium te denken. Veel Nederlanders waren immers niet alleen maar deugdzaam en heldhaftig geweest in de strijd om overleving. Integendeel, het viel de geallieerde bevrijders op dat ze de burgerlijke schaamte voorbij waren. Door alle ontberingen hadden ze geleerd te liegen, bedriegen, stelen en bedelen. De Nederlanders hadden grootschalig geweld leren kennen, niet alleen door het te incasseren, maar ook om het te hanteren: verzetslui pleegden overvallen en liquideerden verraders, burgers mishandelden NSB-buurtgenoten voorafgaand aan hun opsluiting in interneringskampen, dienstplichtigen staken kampongs bij wijze van represaille in brand en schoten de bewoners neer. Men leerde dat geweld als een middel tot een positief doel gezien kon worden, namelijk om het zelfbenoemde kwaad te overwinnen.
Het kwaad is in tijden van oorlog en bezetting nooit ver weg. De Nederlandse samenleving ging er lenig mee om en wist veel te rechtvaardigen wat onder normale omstandigheden absoluut niet deugt. Zo heeft de overheid meegewerkt aan de maatregelen van de Duitse bezetter die leidden tot de discriminatie, deportatie en uitroeiing van de Joden, en ook van de Sinti en Roma. Ambtenaren rechtvaardigden dit door te zeggen dat ze het geringste kwaad nastreefden. Ze vreesden dat verzet en sabotage voor de slachtoffers en voor henzelf rampzalige gevolgen zou hebben. Bovendien, was de redenering, de Duitsers wilden de Joden zo nadrukkelijk uit de samenleving verwijderen, ze waren toch niet tegen te houden, dus kon men zich beter richten op het beschermen van de meerderheid van de bevolking.
Het idee van het geringste kwaad bleek ook toepasbaar in Indonesië: om de ‘gewone, vredelievende Indonesiërs’ te beschermen moesten ‘de extremisten’ en ‘kwaadwillenden’ hard worden aangepakt. Als daarvoor extreem geweld nodig was, dan was dat betreurenswaardig, maar toch ook het geringste kwaad. De goede bedoelingen stonden immers steeds voorop.
Diversiteit en meerstemmigheid in oorlogservaringen
Zo kunnen we constateren dat de Lange Tweede Wereldoorlog in de samenleving heel diverse herinneringsgemeenschappen heeft gevormd. In mijn boek noem ik ze subalterne of ondergeschikte herinneringsgemeenschappen, omdat ze lang minder zichtbaar zijn gebleven in het verbindend verhaal. Wie kijkt naar wat deze ondergeschikte gemeenschappen heeft gevormd, ziet dat onder de oorlogsgeschiedenis een brede waaier aan ervaringen schuilgaat. Er is achteraf ruimte voor bewondering en afschuw, voor empathie en distantie, en daarin hebben we te manoeuvreren. Ze hebben zich ook ieder op hun eigen moment moeten ‘invechten’ in de herinneringscultuur.
In die inspanning speelde het verkrijgen van toegang tot pensioen- en uitkeringsregelingen een cruciale rol. Dat is niet onlogisch: bijzondere pensioenvoorzieningen erkennen immers moreel en materieel dat mensen een bijzondere verdienste voor de natie hebben gehad. Oorspronkelijk waren er maar beperkte voorzieningen voor specifieke categorieën oorlogsgetroffenen: nabestaanden van gesneuvelde militairen en zeelieden, vervolgens voor gehandicapte verzetslieden of hun nabestaanden. De overigen moesten een beroep doen op de vooralsnog karige algemene regelingen voor maatschappelijke ondersteuning.
Toen het grote verhaal over de bezetting sinds de jaren zestig en zeventig steeds gedifferentieerder werd, gingen ondergeschikte herinneringsgemeenschappen aanspraak maken op erkenning van hun verdienste en slachtofferschap en op ‘bijzondere solidariteit’. Er kwam pressie voor materiële en psychologische steun voor meer categorieën verzets- en vervolgingsslachtoffers, burgeroorlogsslachtoffers, verzetsstrijders en kampslachtoffers uit voormalig Nederlands-Indië, voormalige dwangarbeiders en anderen.
De claims op erkenning werden vaak onderbouwd met historisch onderzoek, waardoor het nationale verhaal verder werd aangevuld. Meer recentelijk deed vervolgens de rechtspraak zijn intrede, die zich boog over compensatie en rechtsherstel voor ontrechte Joodse oorlogsslachtoffers en nabestaanden van slachtoffers van Nederlandse oorlogsmisdrijven in Indonesië. Met betrekking tot de oorlog in Indonesië vraagt een breed scala aan pressiegroepen nog steeds genoegdoening: ex-militairen van de Nederlandse en koloniale krijgsmacht, waaronder Molukkers, uit Indonesië naar Nederland gevluchte en gemigreerde burgers, en ook organisaties die het opnemen voor de Indonesische slachtoffers van oorlog en onderdrukking.
Om te besluiten: de diversiteit van oorlogservaringen en de stemmen die ze laten weerklinken is zo groot dat de behoefte aan het verbindend verhaal als kader voor interpretatie blijft staan. Ik heb het willen aanvullen met uitbreiding van de chronologie. Ik realiseer me dat wie jaartallen toepast macht uitoefent. Ik heb de periode voor de oorlog niet in mijn beschouwing meegenomen, en evenmin de Koude Oorlog, de Korea-oorlog en de bijna-oorlog om Nieuw-Guinea. Wel heb ik door het behandelen van het hele decennium 1940-1949 onvermijdelijk ook het geografisch perspectief uitgebreid. Dit vraagt de aandacht voor de manier waarop de Nederlandse oorlogservaringen tastbaar onderdeel zijn geweest van wereldgeschiedenis. Zowel de transformaties als de continuïteiten daarvan roept vragen op over hoe voor de Nederlanders en hun overzeese Rijksgenoten de wereld veranderde en in hoeverre ze zelf mee veranderden.
Wat is dan het verbindend verhaal? Ik zou zeggen: dat is geschiedenis, als discipline. En wat is de relevantie ervan voor de lokale herdenkingen? Wel, het verhaal verbindt alles wat als doorleefde ervaringen wordt doorgegeven en wat we over de oorlog willen onderzoeken, zoals dagboeken, biografieën, lokale en streekgeschiedenissen, analytische studies en anekdotes. En verder wat er te zien, te lezen en te horen is in musea, de media en gespecialiseerde websites, niet te vergeten ook wat er wordt doorverteld, door grootouders aan kleinkinderen, door de laatste nog levende getuigen aan schoolklassen. We moeten verbinding volgens mij niet zoeken in een homogene en hermetische vertelling, eentje die afgepast en afgemeten is, zodat iedere groep en persoon zich erin zou kunnen herkennen, die ieders gevoelens als norm stelt en waarin voor elk wat wils is te vinden. Het ruimere kader kan hopelijk helpen om een kritische omgang met het problematisch verleden als kern van de nationale herinneringscultuur te cultiveren en ook lokaal toe te passen. Ik besluit daarom met enkele suggesties waarmee dat in de praktijk kan worden gebracht.
Suggesties
- Probeer de gebeurtenissen uit het verleden te volgen als een opeenvolging van ‘open’ situaties, zonder uit te gaan van wat je weet over de uitkomst, en bevraag de acties van mensen en instituties vanuit dat perspectief. Zoek dan naar een verklaring voor het handelen en laat je daarbij niet leiden door geijkte opvattingen of wijsheid achteraf.
- Wees zorgvuldig en exact met de gebruikte terminologie. Vraag je af wat woorden betekenen voor de mensen van toen en nu. Dekolonisatie klinkt neutraal en analytisch, maar onze Indonesische collega’s gebruiken het woord niet. Vanaf het moment dat de onafhankelijkheid is geproclameerd zijn wij gedekoloniseerd, zeggen ze. Het is bekend dat politionele acties een politiek eufemisme was dat werd gebruikt om internationale inmenging te delegitimeren. Maar ik hoor het nog steeds om me heen omdat het een gemakkelijk label is. Het miskent op allerlei manieren dat er een verwoestende oorlog werd uitgevochten. Elk jaar vroeg ik mijn studenten hoe de oorlog met Indonesië zou moeten heten. De term Indonesische onafhankelijkheidsoorlog was meestal favoriet; Indonesiërs gebruiken eerder de oorlog ter verdediging van de onafhankelijkheid. Beide namen hebben in elk geval twee essentiële termen gemeen. Bedenk ook dat veel woorden de functie hebben om de samenleving te mobiliseren tegen interne en externe vijanden: moffen, jappen, landverraders, extremisten, peloppers, communisten, et cetera. Zo ervaren we nog steeds bewust of onbewust stukjes oorlogscultuur, die het heldere oordeel kunnen ondergraven.
- Zoek nieuwe, originele bronnen om meerstemmigheid en diversiteit op te roepen, en daarmee ook onverwachte perspectieven. Onderzoek hoe in subalterne herinneringsgemeenschappen oorlogservaringen doorwerken in het beeld van het verleden. Denk niet alleen in collectieven (‘de communisten’, ‘het verzet’, ‘de ondernemers’, ‘de Surinamers’), maar zoek naar mensen en de manier waarop zij zich in oorlogstijd wilden verhouden tot hun groep en tot de wereld.
- Zoek een internationaal perspectief, op Nederland en op de wereld. Zorg voor uitwisseling tussen het Nederlandse en het nieuw-Nederlandse of niet-Nederlandse perspectief, bijvoorbeeld door rondetafelgesprekken te organiseren met Molukse, Syrische of Oekraïense stakeholders. Als de mensen die de Lange Tweede Wereldoorlog hebben meegemaakt niet meer onder ons zijn, kan het verrijkend zijn mensen uit andere omstandigheden met soortgelijke ervaringen te bevragen.
- Hanteer kritische distantie ten aanzien van de bronnen; een dagboek of een persoonsdossier kunnen belangrijke inzichten leveren, maar gebruik ze niet te gemakkelijk als middel om iets te ‘bewijzen’. In dit verband is juist de digitalisering van archieven tegelijkertijd een verrijking en een risico. Voor het gebruiken van archiefonderdelen is een stevige historiografische context nodig. En daaraan heb ik ook met dit betoog willen bijdragen.
Peter Romijn is voormalig hoofd Onderzoek bij het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocide Studies en emeritus hoogleraar Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is de auteur van onder meer Burgemeesters in oorlogstijd: besturen onder Duitse bezetting (2006), De lange Tweede Wereldoorlog: Nederland 1940-1949 (2020) en Talen van geweld: stilte, informatie en misleiding in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog (2023, samen met Remco Raben).