Mens en medemens

4 mei-voordracht van Marcel Möring. Uitgesproken tijdens de Nationale Herdenking 2023

Gesproken woord geldt

In de nacht van 2 op 3 oktober 1942 worden de Joden van Assen door Nederlandse politieagenten uit hun huizen gehaald en bijeengedreven op het plein voor de Noordersingelschool. Het is een voor oktober betrekkelijk zonnige dag geweest die is overgegaan in een zachte avond, een graad of twaalf. Eerder is er motregen gevallen, zo licht dat het de meeste mensen is ontgaan.

Nu staan ze op het plein voor de school, in het donker: de Joden van Assen met hun rugzakken en bundeltjes. Wie de adviezen heeft gevolgd heeft hoge schoenen gepakt, twee paar wollen sokken, meerdere stukken ondergoed, een slaapzak, zakmes, lepel, emaille bord en veldfles, geboortebewijs, trouwboekje, diploma’s en getuigschriften, toiletartikelen. Sommigen hebben ook een persoonlijke herinnering meegenomen, een flesje eau de cologne, een snuisterij. Enkele daarvan worden meer dan zeventig jaar later teruggevonden tijdens archeologisch onderzoek in Westerbork. Sommige artefacten, zoals ze dan heten, hebben zelfs Auschwitz en Sobibor bereikt. De Nederlandse archeoloog Ivar Schute vindt voorwerpen die op 2 oktober 1942 uit Assen vertrokken naar Westerbork, van Westerbork naar Sobibor gingen en daar bleven liggen in met de as van mensen verzadigde aarde tot hij ze opgroef.

Maar zover is het nog niet. Nu wachten de Joden van Assen voor de Noordersingelschool op de vrachtwagens die hen naar Westerbork zullen vervoeren. Kinderen jengelen of huilen, oude mensen zitten neer op meegebrachte dekens of rugzakken. Het wordt een lange nacht, want er zijn niet genoeg vrachtwagens om alle mensen in één keer te vervoeren. Sommigen zullen pas de volgende ochtend aankomen in Westerbork.

Het epicentrum van de Joodse buurt van Assen bevindt zich midden in de stad, de Rolderstraat en omstreken. Maar ook in de straten daaromheen zijn veel mensen opgehaald. Het is die avond niemand ontgaan wat er aan de hand is. Toch is het stil. Niemand die naar buiten loopt, zich voor de deur van zijn buren posteert en zegt: ‘Blijf van ze af.’ In Coevorden wel. Een plaatselijke winkelier schreeuwt de hele boel bij elkaar: dat het een schande is dat mensen uit hun huis worden gehaald. Maar hij is een uitzondering. Voor de rest hebben de burgers van Assen, en elders in Nederland, zwijgend toegekeken hoe hun buren, al dan niet met geweld, uit hun huizen werden gehaald.

De volgende dag is Assen een andere stad. De winkels in en om de Rolderstraat zijn leeg. De bakkers, de slagers, de sigarenzaken, de schoenmakers en de cafés zijn gesloten. Er zijn nauwelijks nog Joden in Assen en die zullen er ook niet meer komen. Van de pakweg vijfhonderd weggevoerden overleeft maar tien procent de Sjoa en van hen zal bijna de helft Nederland na de oorlog verlaten. Als ik ze vijftig jaar later spreek geven ze daarvoor twee redenen op: ze willen niet leven in de leegte die de doden hebben achtergelaten en ze kunnen geen vertrouwen meer hebben in een gemeenschap die hen zwijgend heeft laten gaan.

Primo Levi schrijft in Is dit een mens? dat de kampen zowel de gevangenen als de beulen ontmenselijkten. De Frans-Joodse filosoof Emmanuel Levinas zegt dat de mens in het aangezicht van de ander mens wordt. Hoe dat te rijmen? Ja, er gaat een lang proces van toenemende ontmenselijking aan vooraf, waarin gezegd wordt dat ‘zij’ anders zijn, dat ‘zij’ hier niet horen, dat ‘zij’ een bedreiging vormen voor onze manier van leven. Maar waar en wanneer is het moment gekomen waarop ‘zij’ onze buren niet meer zijn?

Ik geef het toe: ik weet het niet.

Als het waar is dat we mens worden in het aangezicht van de ander en het blijkbaar ook mogelijk is om die ander te ontmenselijken en tegelijkertijd zelf ontmenselijkt te raken, is het antwoord dan dat de mens slecht is? Maar hoe zit dat dan met die winkelier in Coevorden?

Na de oorlog, als Nederland verder bouwt aan de solidariteitssamenleving die uiteindelijk de AOW omvat, de WAO, een stelsel van sociale voorzieningen dat ons tot een voorbeeld van onderlinge zorgzaamheid maakt, blijft het stil rond de meer dan honderdduizend vermoorde Joden, Roma en Sinti en politiek andersdenkenden. Zij die terugkeerden uit wat Primo Levi alleen maar kon vergelijken met de hel van Dante hebben te horen gekregen dat iedereen heeft geleden en dat er voor hen geen bijzondere aandacht zal zijn. Dat gold voor het nationale monument op de Dam en de bijbehorende herdenking, het gold voor kamp Westerbork dat na 1945 eerst dienstdeed als gevangenis voor verraders en vervolgens de tijdelijke woonplaats werd van de Molukkers die wij naar Nederland haalden. Het duurde tot 1983 voor Westerbork een herinneringscentrum werd. Dat gebeurde na lang aandringen van één Joodse mevrouw die zag dat er werd gesloopt wat restte. Zonder haar was de schandvlek die Westerbork heet natuur geworden. Het duurde nog langer voor de Nederlandse Spoorwegen hun medewerking aan transporten onder het vergrootglas legden. En op dit moment, bijna 75 jaar later, zijn gemeenten pas bezig om hun rol in de vernietiging van het Nederlandse Jodendom te onderzoeken.

Als je maar lang genoeg wacht – en dat is vaak te lang – komt alles naar boven. Maar de belangrijkste vraag blijft onbeantwoord: waarom waren we ineens elkaars buren niet meer? Wanneer werden we reptielen, ratten, kakkerlakken? Hoe kon het dat we uit onze huizen werden gehaald onder de ogen en in het stilzwijgen van onze buren?

Het is onmogelijk om meer dan honderdduizend mensen uit hun huizen te halen en af te voeren zonder een systeem waarin mensen de gezichten van hun buren niet meer zien als die van hun medemens.

Alles wordt samengevat in de geschiedenis van kamp Westerbork, gebouwd op instigatie en met geld van Nederlandse Joden om vluchtelingen uit Duitsland op te vangen. Zo moeizaam als het kamp tot stand kwam – eerst zou het in de buurt van Elspeet komen, maar daar had koningin Wilhelmina geen zin in – zo moeizaam ging de opvang. Nederland sloot de grenzen vrijwel geheel. Hoe gruwelijk de berichten uit Duitsland ook waren, er kwamen bijna geen vluchtelingen ons land binnen. Wie nu rondloopt over het kampterrein ziet maar een deel van wat Westerbork ooit was. De radiotelescoop is er overheen gebouwd, veel van de infrastructuur is verdwenen. Nog minder goed zichtbaar is het systeem waardoor Westerbork kon bestaan: de spoorwegen die Joden, Sinti en Roma leverden, de toeleveranciers, de gemeentelijke administraties die bijhielden wie Joods was en lijsten aanleverden waardoor de opsporing vergemakkelijkt werd, het politieapparaat dat mensen uit hun huizen haalde, fabrieken die materiaal leverden, boeren die van slavenarbeid gebruikmaakten en aannemers die bouwden. Westerbork is één, relatief klein, onderdeel van een weefsel dat zich uitstrekt over heel Europa, een web met draden en knooppunten in dienst van een zorgvuldig geplande industriële verdelging, een constellatie waartoe gebouwen en infrastructuur behoren, maar ook individuen, groepen, bedrijven, organisaties en ideeën. Het was geen anomalie op de Drentse heide, maar deel van een netwerk waarvan de uitlopers eindigden in Auschwitz, Sobibor, Bergen-Belsen en al die honderden andere kampen waar een einde kwam aan de levens van mensen die ooit, als buren te midden van buren, vreedzaam in hun huizen woonden. Het nationaalsocialisme lag eraan ten grondslag, maar de uitvoering was in handen van mensen die hun medemens niet meer als mens zagen.

Hoe langer de oorlog geleden is, hoe abstracter onze denkbeelden. Het concrete maakt plaats voor algemene termen. Er komen onderzoeken naar de rol van gemeenten, spoorwegen. Na heel lange tijd vindt er zelfs iets van rechtsherstel plaats. Maar belangrijker dan dat – de ideeën, de nuances, de onderzoeken – is de vraag wanneer en waarom degene die naast je woont niet meer je naaste is, een buurman of buurvrouw net zoals jij iemands buurman of buurvrouw bent. Als daar niet over wordt nagedacht, als er geen poging wordt gedaan om die vraag steeds weer opnieuw te stellen en te beantwoorden als dat nodig is, zullen we zwijgen als er geschreeuwd moet worden.

Isaiah Berlins idee over pluralisme geeft antwoord op de vraag hoe we kunnen samenleven als wij en onze ideeën over de wereld verschillen. Waarden, aldus Berlin, kunnen naast en met elkaar bestaan zonder dat we het daarover eens hoeven te zijn. Dat lukt alleen als we ons niet laten verleiden tot polarisatie en de misvatting dat er één soort gelijk is dat alle andere ideeën overbodig, en misschien zelfs vijandig, maakt. Want het is de gedachte dat één idee alle andere opvattingen waardeloos maakt die ten grondslag lag aan de vernietigende ideologieën die hun littekens achterlieten op de ziel van de twintigste eeuw.

We kunnen een maatschappij zijn waarin de ander naast en met ons leeft, zonder daarmee onze eigen overtuigingen geweld aan te doen. Daarmee gepaard gaat de verplichting – als individu, als volksvertegenwoordiging, als overheid – om je te verzetten tegen denkbeelden die dat idee van onze samenleving aantasten of bedreigen.

Als we een mens tussen medemensen willen zijn moeten we onszelf kunnen voorstellen als de ander en, als het nodig is, die winkelier in Coevorden zijn.

Tooltip contents