4 mei-voordracht 2020 Arnon Grunberg

Nee

Vaak heb ik me afgevraagd wat het nut is van herdenken, van bijeenkomsten
als deze. Herdenken wij omdat de traditie ons dat voorschrijft, of staat er
meer op het spel?

Verleden voorjaar tijdens een lezing over het werk van Marga Minco en de
oorlog – ik weet niet of de oorlog míj achtervolgt of dat ík het ben die de
oorlog achtervolgt – merkte ik op dat herdenken meer zou moeten zijn dan
een ritueel, dat het een verlangen naar kennis in zich zou moeten dragen, en
dat gemeenplaatsen daarom de vijand zijn van betekenisvolle
herdenkingsrituelen. Ik besefte ook dat die andere gemeenplaats, dat we het
verhaal over de oorlog en de Joden nu wel kennen, steeds luider is gaan
klinken; een hoogmoedige gemeenplaats, die uitgaat van de gedachte dat
onze kennis volmaakt is, dat we kunnen scheiden van het betrekkelijk
recente verleden.

Zeggen het verleden nu wel te kennen is veelal een weigering om er kennis
van te nemen. En wie zijn verleden niet kent, is niet zozeer gedoemd het te
herhalen, als wel is hij gedoemd niet te weten wie hij is. Niets doet mensen
zozeer naar een onwrikbare identiteit verlangen als het knagende vermoeden
dat ze geen idee hebben wie ze zijn. En het is vaak de onwrikbare eigen
identiteit, de weigering er speels mee om te gaan die ertoe leidt dat de ander
als een volstrekte vreemde en een absolute vijand wordt gezien.
Na afloop van die lezing over Minco kwam een psychotherapeut naar me toe
die zei dat we rituelen en gemeenplaatsen nodig hebben om niet ziek te
worden van het herdenken, dat we het verleden op afstand moeten houden
om er niet aan onderdoor te gaan. Zeker, maar als we helemaal niet ziek
worden van die twintigste eeuw vrees ik dat er niets herdacht is en al
helemaal niets begrepen.

Niet ziek worden zou weleens een symptoom kunnen zijn van wegkijken, van
ontkenning. Als we ontkennen dat de ziektes van de vorige eeuw, die van het
geïndustrialiseerde totalitarisme, van het tot genocide verworden
antisemitisme, van het biologisch racisme, diep in onze cultuur zitten, dan
weten we niet wie we zijn. En juist dan zijn wij vatbaar voor verleiders die ons
komen vertellen wie wij zijn en wie wij moeten vrezen.
Herdenken is altijd ook een manier om aan te geven wie je níet wenst te zijn,
maar wie je toch meent te kunnen worden. Geen herdenken zonder dit
angstige vermoeden, geen betekenisvol herdenken zonder gegronde vrees
dat wij de toekomstige daders en hun helpers zijn.

Herdenken gaat uit van de vaststelling dat het verleden niet voltooid is, van
het besef dat de buik die het Derde Rijk baarde nog vruchtbaar is.
Censuur en uitstoting zijn geen antwoord op die vruchtbaarheid, het is een
verworvenheid dat wij in een land leven waar de overheid ons niet vertelt wat
zedelijk en onzedelijk denken is. Maar dat betekent niet dat elke grens
overschreden moet kunnen worden. Bepaalde taboes hebben zich geleidelijk
aan na 1945 met goede redenen in onze cultuur genesteld; de taboebreuk is
niet altijd een bevrijding, soms is die taboebreuk slechts een terugval.
Deze herdenking is altijd ook een waarschuwing.
Het verhaal van de overlevenden, van degenen die uit de concentratiekampen
terugkeerden, Joden, Roma en Sinti, politieke tegenstanders, onder wie veel
communisten en sociaaldemocraten, is een verhaal van uitzonderingen. De
meeste slachtoffers hebben het kamp door de schoorsteen verlaten. Mijn
moeder was een uitzondering; haar ouders, mijn grootouders, niet.

Herdenken is tevens namens de doden spreken, en namens de doden spreken
kan alleen door de ooggetuigen aan het woord te laten. Ik wil een ooggetuige
aan het woord laten die zeer dicht bij de doden is geweest, Filip Müller, een
Slowaakse Jood, lid van het Sonderkommando van Auschwitz-Birkenau.
Het Sonderkommando bestond voornamelijk uit Joden en was belast met het
uit de gaskamers halen van de lijken, het knippen van de haren van de lijken,
het trekken van gouden tanden uit de lijken, het verbranden van de lijken. De
meeste leden van het Sonderkommando werden na enkele maanden
vermoord. Het laatste Sonderkommando in Auschwitz kwam in de herfst van
1944 in opstand, waarbij vrijwel alle leden van dat Kommando zijn vermoord.
Müller schrijft in zijn memoires over enkele Joodse gezinnen die onder
erbarmelijke omstandigheden ondergedoken hebben gezeten in bunkers
nabij het Poolse plaatsje Sosnowiec. Door het huilen van de kinderen is de SS
hen op het spoor gekomen.

Ze zijn naar Auschwitz gebracht. De vrouwen en kinderen wordt gevraagd
zich uit te kleden, de normale procedure. Ze worden echter niet vergast maar
doodgeschoten, wat uitzonderlijk is. Müller verklaart niet waarom.
Misschien waren er even niet genoeg mensen om de gaskamers mee te vullen,
het Zyklon B mocht niet worden verspild. De moordmachine van de nazi’s
was naast al het andere ook een economische aangelegenheid, een
gigantische roofpartij waarbij het doden en wegwerken van de lijken zo
efficiënt mogelijk moest gebeuren.

De naakte vrouwen staan met hun kinderen voor de executiemuur. Dan
schrijft Müller over een vrouw met haar kind in haar armen: ‘Ondertussen
liep Voss, de beul, met zijn kleinkalibergeweer nerveus om hen heen, om bij
het kind een geschikte plaats te vinden waarop hij het wapen kon richten.
Toen de wanhopige moeder dat merkte wrong ze zich in alle bochten om haar
kind uit het schootsveld van het dodelijke wapen te houden. Wanhopig
probeerde ze elke plek op het lichaam van haar kind met haar armen en
handen te bedekken.

Toen knalden er opeens een paar schoten door de stilte. Het kind was van
opzij in de borst getroffen. De moeder, die voelde dat het bloed van haar kind
langs haar lichaam liep, verloor haar zelfbeheersing en smeet de moordenaar
het kind in het gezicht, toen die de loop van zijn wapen al op haar had
gericht. Oberscharführer Voss was van zijn stuk gebracht en stond daar als
versteend. Toen hij het nog warme bloed in zijn gezicht voelde, liet hij zijn
geweer vallen en wreef met zijn hand over zijn gezicht.’
Veelzeggend dat we de naam van de Oberscharführer nu kennen, maar de
naam van die vrouw en dat kind niet weten en vermoedelijk nooit te weten
zullen komen.

Als herdenken ook verlangen naar kennis is, dan zijn details belangrijk,
kennis bestaat uit details, dan kunnen we het ons niet permitteren te zeggen
dat wij bepaalde details niet wensen te horen omdat ze onze nachtrust
verstoren.

Aan deze vrouw die haar halfdode kind in het gezicht van Oberscharführer
Voss gooide, gingen verkiezingen vooraf, ambtelijke orders, gewillige en
minder gewillige helpers, van wie de meesten nooit in een concentratiekamp
waren, nooit iemand gedood hebben. Waarbij het goed is te beseffen dat het
niet alleen de Duitsers waren die toen de oorlog voorbij was, zeiden dat ze het
niet hebben geweten, dat ze slechts orders opvolgden.

De literatuurwetenschapper S. Dresden schrijft in zijn studie Vervolging,
vernietiging, literatuur over een voorval waarover de schrijver K. Tzetnik,
pseudoniem van Yehiel De-Nur, bericht. Een groep levende zigeunervrouwen
en -kinderen wordt in een kuil gegooid in Auschwitz, omdat de crematoria
overbelast zijn. Een Nederlandse gevangene krijgt het bevel kerosine over de
mensen in de kuil te storten. Hij weigert en wordt daarop zelf levend in de
vlammen getrapt. ‘Het Nederlandse “Nee! Nee!” klinkt de schrijver nog steeds
in de oren,’ noteert Dresden.

Mijn moeder arriveerde in de herfst van 1944 in Auschwitz, kort na de
opstand van het Sonderkommando, waarvan ze niets heeft meegekregen.
Zelf zei ze dat ze gelukkig was in Auschwitz, omdat ze daar hoop had, hoop
verloor ze pas na de bevrijding toen de omvang van de catastrofe tot haar
doordrong.

Ze is geboren in 1927 in Berlijn, in 1939 reisde ze op het beroemd geworden
schip St. Louis met haar ouders vanuit Hamburg naar Cuba, maar Cuba sloot
de grenzen, Amerika sloot de grenzen, Canada sloot de grenzen, zo spoelde ze
met haar ouders aan in Nederland.

Mijn vader, eveneens geboren in Berlijn, in 1912, overleefde de oorlog op
diverse onderduikadressen. Vaak moest hij zich voordoen als gedeserteerde
Wehrmachtsoldaat om een onderduikadres te krijgen. Hij vertelde weinig, en
als hij dit al deed eigenlijk per ongeluk, terloops, maar een van de mensen die
hem lieten onderduiken, schijnt na de oorlog tegen hem te hebben gezegd:
‘Als we hadden geweten dat je een Jood was, was je er niet ingekomen.’
Met een familie bij wie hij in Rotterdam ondergedoken had gezeten hield hij
contact. Een keer per jaar ging hij daar met mij heen. Ze hadden witte muizen
in een kooitje.

Dan was er nog een haringman die bij de beurs stond op het Rokin in
Amsterdam. Hoewel wij in de Rivierenbuurt woonden, ging mijn vader met
lijn 25 naar die haringman omdat hij hem nog uit de oorlog kende, de
haringman had in het verzet gezeten. Ik ging weleens mee en hoewel ze
elkaar goed moeten hebben gekend uit de oorlog zeiden ze nooit echt iets
tegen elkaar, ze praatten slechts over haring.
Dat was de oorlog voor mij als kind: witte muizen in een kooitje, een
haringman bij de beurs, het geluk in Auschwitz.

Ik had toen niet gedacht dat ik een paar decennia later als columnist voor een
Nederlandse krant een reeks onbeschaamd antisemitische e-mails zou
ontvangen. Ik dacht toen dat het taboe te groot was. Dat was naïef.
En het is ook logisch dat als er gesproken wordt over bepaalde
bevolkingsgroepen op een manier die doet denken aan de meest duistere tijd
uit de twintigste eeuw, als dat gewoon is geworden, er vroeg of laat op die
manier ook weer over Joden gesproken kan worden.
Voor mij was het van begin af aan duidelijk: als ze het over Marokkanen
hebben, dan hebben ze het over mij.

‘Ik kan niet begrijpen, niet verdragen dat men een mens beoordeelt niet naar
wat hij is, maar naar de groep waar hij toevallig toe behoort,’ schreef Primo
Levi in de jaren zestig aan zijn Duitse vertaler.
Woorden die wij wekelijks, misschien wel dagelijks zouden moeten herhalen
al was het maar om ons eraan te herinneren hoe giftig woorden kunnen zijn.
Dat een Nederlander in Auschwitz kerosine over levende vrouwen en
kinderen moest uitgieten begon met woorden, met toespraken van politici.
Juist in deze geseculariseerde tijden rust, meen ik, een speciale
verantwoordelijkheid op Kamerleden, op ministers om het goede voorbeeld
te geven, om het woord géén gif te laten zijn, om altijd voor ogen te houden
dat de staat noodzakelijk is maar tevens een potentieel kwaad dat met
achteloze vanzelfsprekendheid mensen, bevolkingsgroepen kan
vermorzelen.
De vrouw die haar halfdode kind in het gezicht van Oberscharführer Voss
gooide, zij waarschuwt ons.
De Nederlander die ‘Nee! Nee!’ riep, weigerde kerosine over levende vrouwen
en kinderen uit te gieten, toen zelf het vuur in werd getrapt, hij waarschuwt
ons.

Tooltip contents